Beeldtaal hertalen, een aanzet tot poging
Op zondag 19 februari is het betamelijk om na te denken. Over carnavalstoeten, over goed- en andersaardigen onder ons, mensen, en ook omtrent de wetmatigheden en richtsnoeren van de beeldtaal. En de gesprekken die daaruit voortvloeien. Bij de zuidersen onder mijn West-Vlaamse cursisten (juist, het grensvolkje van het Menense) was gisteren een luchtig vonkje al ruim afdoend voor een Babylonische conversatie. Over het dodelijke gemak van postmoderne fotoproductie, over oude fototoestellen en over het leven tout court. (Omtrent de laatste twee moest je nadenken.)
Ik zal mij beperken. Tot wat ik behoed voor verdere verwarring. Beeldtaal, mijn beeldtaal. Ooit dacht ik de elementen waaruit de grammatica van de fotografische beeldtaal gemaakt is, te achterhalen. De ambitie om een bloot- en drooglegging van fotobeeld te voleindigen, was mateloos : ik zou de ijkpunten aanreiken om foto’s met meer dan alleen “mmm, mooi” en “sterk” te duiden. Ik faalde. Mijn speurveld bleek veel te breed; het opsporen van essentiële beeldelementen bleek nauwelijks de gangbare uitdrukkingen te overstijgen. Fotografisch juryjargon is tenslotte niets meer dan een met veel adjectieven en synoniemen bekleed woord : “goed”. Of “slecht”, of een gangbare dualistische term.
Ik dacht na en dialogeerde : wat als het onderwerp van mijn zoeken nu beperkt bleef tot pakweg “documentaire beeldtaal”? Ik detecteerde zowaar een genoegdoening bij mezelf.
Beeldtaal van fotografische documentaires is gesneden koek en ei : de fotograaf heeft zijn verhaal, zijn politieke dada, zijn weerzin voor de onhebbelijken en zo genoegzaam voort. Geen schaarste in onderzoekspunten. Tot ik natuurlijk op Stephen Shore en andere nieuwe topografen stuitte. Wat doe je met zelfingenomen fotografen die de conventies binnen de echte fotografie parodiëren? De Naumans, de Hueblers van deze wereld? En erger : zij die de legitimiteit van de fotografische canon schaamteloos bevragen? Het verhaal terzijde schuiven, de “opdracht” verbranden en de beelden als middel en niet als eindpunt voorstellen?
Ik heb een probleem.
Dat van de emotionele weelderigheid. Het komt in me op om “emotie” en “engagement” te verengen tot wat lokaal, tijdelijk, politiek achtbaar is. Maar getrouw –intellectueel en strategisch- is dit niet. Een fatsoenlijke analyse houdt in dat ook bij de hedendaagse kunstenaar-fotograaf sprake kan zijn van een betrokkenheid en een emotionele verbintenis. Ik zeg niet dat aanstellerij en “air” geen nummer zijn in het circus van de actuele kunst, maar om de doodzonde van de veralgemening daarbij te bedrijven…?
Laat ik het dus simpel houden : ik neem een oud negatief, werk van een oude documentaire meester, een nieuwe file, werk van de nieuwe documentaire meester en ik scan deze menigmaal, veellagig. Ik bekijk en ik maak, ik beschrijf en hermaak, de emotionele dimensie van hun beelden. Intussen hou ik mij onledig : de weg tussen Hooglede en het hinterland ligt bezaaid met beelden. Het beeldend allooi ervan is recht evenredig met de hoedanigheid van de maker. Vrees ik.