Een fraaie conclusie uit een felle gedachtenstrijd. Wekenlang al werk ik op mijn gevoelsdraden en ik spin er generlei garen mee. Niets bracht mij er toe een betere conclusie te trekken uit de denkbeelden van vele whizzkids die over fotografie schrijven, dan een citaat van de winnaar van het Elisabeth-concours : ‘over muziek moet je niet nadenken’. Voeg ik er kregelig aan toe : ‘en zeker niet als je het zelf niet of gebrekkig speelt…’
In mijn bijwijlen ongenuanceerde beweringen omtrent ‘ijkpunten’ in de fotografie – je weet wel, de vraag omtrent nuttige uitspraken over beelden – heb ik meer dan eens met het woord ‘respect’ geworsteld. Nu eens met een deemoedig-neerwaartse knik in mijn visie, dan weer als techniekje om luisterbereid bollebozerige inzichten te aanhoren. Een lijdzaam aanhoorde lezing van Sarah Deraedt vormde een kantelpunt in mijn opinievorming rond ‘respect’ en andere maatstaven in fotografie. De vrucht van deze gramschap: sindsdien werk ik ongemeen experimenteel, vanuit het perspectief van respectloos fotograaf. Uit colère, omdat alle gezindheden hieromtrent uitgewerkt lijken. Ik luister en hoor mensen die mij standpunten aanreiken, waarvan het prille aanhoren elk persoonlijk zoekwerk in het domein van de fotografie dwarsboomt. Een echt voorbeeld van een adagium: ‘een vrouw, die beelden maakt van mannen, is een anti-masculistisch wezen’. Punt. Open de haakjes: ‘en dus hoef je niets wezenlijks over de beelden te vertellen’. Sluit de haakjes en gom dit laatste snel weg. Als echte vent-zestiger jaren stijl fotografeer ik voortaan dus met een anti-feministisch trekje rond tenminste één mondhoek. Zeker als ik hanglipperig kleurige Arabische oversized dames achterna zit, in Brusselse Aarschotgaten, op weg naar Paleisstraten.
Het lucht op om het ware ‘respect’ in fotobeelden te leren ontdekken. Van mensen, die de ongelijkheid tussen apekool en ware groente proberen aan te tonen. John Berger verkondigt:
‘Whenever the intensity of looking reaches a certain degree, one becomes aware of an equally intense energy coming towards one through the appearance of whatever it is one is scrutinizing’.
Ik hou ervan deze zin tegen het licht van mijn eigen beelden te houden. Ik isoleer dit citaat eveneens van uitspraken, die vele fotografen weerhouden om vitaal te fotograferen. En die hun werkvermogen investeren in de slagkracht van steriele theorietjes. Ik hou het op de intense energie die uit beelden spreekt. En ik verfoei meer en meer het graatloos verhaal van deskundigen zonder camera of eigen beelden.
Het bewust worden van een soort energieke wisselwerking tussen kijker en beeld, betitel ik botweg als ‘verwondering’. Het appèl op dit stukje hersendrift, dat opwekt tot beelden maken. Onbelangrijke beelden, maar wél beelden, bezield door een maker.
Een tekstje schrijven over fotografie kan uitmonden in een contradictie. De prikkel tot fotograferen kan gesmoord worden in te veel taal, woorden en spelingen. Een fotograaf plooit zich natuurlijk terug op zijn eigen speelhelft en houdt zich defensief aan de krijtlijntjes van zijn missie: beelden maken. Een libero-beeldenmaker kan zich gratuit bedienen van wat vrijheid om zijn backarea te verlaten en zijn veilige beeldtaalgrenzen te tarten. Een onderzoek, een experiment, een uitval, meer is zijn verkenning echter niet, een dwaasheid waartoe zijn talent hem verleidt.
Blijft nog de jammerzucht dat hij op andermans speelerven geen echte tegenspeler vindt. Alleen wederwoorden, geen wederbeelden.
Eén simpel zinnetje van Berger zou het samenspel tussen beeldspelers grondig kunnen stofferen:
‘Unlike any other visual image, a photograph is not a rendering, an imitation or an interpretation of its subject, but actually a trace of it’. Het is onzalig eenzaat en beeldenmaker te zijn. Meer dan sporen maak ik niet.
Vanochtend vroeg schreef ik een tekstje. Eentje waarvan ik nu al door het dolle heen ben. Dolblij dat ik deze onwijze woorden opgeborgen heb – zo wakker was ik toen al. Woorden over grote lichten in het universum van een hol luciferdoosje, iets met kapers uit de kunst, kruitresten, die ontbranden, maar nauwelijks sporen achterlaten. Een typisch tekstje door een eenzame fotograaf die zijn beeldhonger in regenweer niet stillen kan. En dan maar in het ochtendgloren foetert in eigen navel.
Vandaag las ik onderweg voor uit eigen dissertatie; kwestie van, na weken broeden, het koele ei nog te herkennen. Als zijnde van eigen makelij en als toetssteen voor de gezochte logica in elke woordbocht. Stel je voor dat elke zin echt gelezen wordt. Ik word er niet goed van.
Een scriptie maken is voor elke fotograaf een verplicht stilstandje, een zegening voor de denkbeelden. Een scriptie volgens academische regels of gewoon een Atoma-schrijfsel, waarbij de beeldmaker nadenkt over zijn beeldtaal en die van anderen. Zich beraden, beelden maken, schrijven en open vragen stellen. Een beetje schaamteloosheid is bij dit alles zeer aangewezen. Bijvoorbeeld: ik mailde de huidige “grote namen” met mijn kleine vragen, naar hun verhaal en naar hun bredere betrokkenheid. Het is verhelderend als het antwoord uitblijft of ontwijkend in mijn mailbox verschijnt: hoe die vragen reeds lang geleden beantwoord zijn door derden, in gespecialiseerde tijdschriftjes of gewoon te complex bevonden worden om er tijd in te investeren. Vreemd toch hoe die natuurlijke kwesties uiteindelijk zonder wederwoord blijken. Er echt vat op krijgen is een kennelijke bedreiging voor een wijdlopig concept, dat zo hebberig gecultiveerd wordt. Of zijn de loutere vragen naar narrativiteit en engagement misschien van dergelijke intellectuele pietluttigheid, om enige reactie teweeg te brengen? Zal ik maar zwijgen? Ik stelde al dat ik mijn huishouding in stilzwijgen nu al contentement oplevert. Dus, waarom mijn tevredenheid tarten?
Vandaag bedacht ik nog meer tot mijn tevredenheid. Ik stelde me de vraag : wat als de fotografen nu eens zelf over hun beelden zouden spreken? Nee, natuurlijk niet theatergewijs zoals Michiel of ketsmatig zoals Jimmy. Deze mensen zitten aan de tafel waar het uitdoofscenario geschreven wordt. Maar gewoon, gewapenderhand, de Academie binnentrekken en alle fotorecensenten die niet over een zelfbereid foto-archief beschikken, eenvoudig spreekverbod opleggen. Schild of vriend, karakteristieke curve of ideocratisch discours? De keuze is duidelijk en het oordeel onmiddellijk te voltrekken. Standrechtelijk. Is dit geen zalig idee? ‘Fotografen bevrijden zichzelf van de conceptdwang’, zou een kopje in het cultuurkatern van De Standaard kunnen zijn. Ware het niet dat ook daar beeldvijandige niet-fotografen de pixels dirigeren of weren. Afhankelijk van de marktwaarde, de parachuteerdrift of het obscure label, dat een fotograaf meedraagt.
U leest goed : gewilde onvrede is bijwijlen mijn tijdverdrijf in regenweer of tijdens Belgische treinreizen. Ik denk na, en binnen mijn West-Vlaams denkkader kom ik tot onverkorte conclusies: fotografen dienen hun vuisten te gebruiken. Om op heilige academietafeltjes te slaan en het recht op een wederbeeld te doen gelden. Al te vaak sabelen recensenten – ik moet de eerste die zelf zwetend beelden maakt nog ontmoeten – goedmenende en bevlogen fotograafjes neer, op het altaar van de goede smaak of zaak of lukraak, pretentie. Het modieus en religieus karakter van het weren of verafgoden van fotografenwerk werkt op zenuwen. Van velen, met minstens twee vuisten.
Mag ik in de prelude van het slaan, hopen op niet-collaboratiegedrag van de fotografen? Een vraag aan hen, die compleet triple-zinnig, met verfijnde concepten en andermans boeken zwaaien, reiken naar een stukje eigen geloofwaardigheid, een plekje in de zon. Ik geloof mijn eigen hoop niet. Gun mijn blikveld maar beelden in plaats van remedies tegen het fotograferen.
Ik kom in Brussel aan , ik kom in Brugge aan. Zovele keren reeds. Verwondering blijft mijn wingewest. Mijn wijsvinger beweegt, mijn vuisten zijn verborgen. Nu moet ik ademen en beelden maken.
Ooit was ik in Parijs. In het zog van een kliekje medemensen, dat mij gedoogde, als een bloemist op rust in een tuin der lusten. Het goot bijwijlen slagwater, daar in Parijs. Ik was er op zoek naar de leef- en beeldwerelden van de heer Atget en mevrouw Abbott, eertijds fotografen en wellicht meer kunstenaars dan de loutere renommee over het vak doet vermoeden. In hun wereld van albuminedrukjes werd mijn nieuwsgierigheid ingewilligd: ik kon hun verwondering omtrent veranderingen in hun omgeving thuisbrengen. Hun beelden werden gelabeld met “eeuwige vergunning”, voor het geval iemand zou aandurven hen te vergeten.
De verwondering omtrent het dood-dagelijkse, is onvergetelijk. Atget en in zijn volgspoor, Abbott, dirigeren mij elke keer opnieuw weer naar de kern van mijn eigen beeldmakerij: het vinden van de meest prestigieuze onderwerpen in het bereik van een groothoeklens én het nooit wegstevenen van het belangrijkste kenmerk van een fotograaf: zijn verwondering. Verwonderlijk zijn vele taferelen in Parijse straten, op pleinen, in vitrines en in tentoonstellingsruimtes. Er is de blijvende ontroering rond de rare, nutteloze toren, met Chinezen in het brugbeeld. Er is de aangeredene, die op weinig aanbiddende wijze, in een goot ligt. Voorts : de vale mensen, de bomen, de installaties en het “Palais de Tokyo”, waar de beelden geen sensatie ongemoeid laten.
Verwonderlijk is ook de onthulling, door eenzame medemensen, dat “verwondering” geen gangbare waardering verdient. Hoe kan ik, als fotograferende fotograaf, de minachting van een por in de rug anders verklaren? Net bij het indrukken van de ontspanknop, zodat het beeld zeker vervormt. Goed mislukt, zouden mensen zeggen.
Een stoot in al zijn geledingen, doet wonderen. Ik vraag mij een beetje hooghartig af, hoeveel oplawaaitjes Atget geïncasseerd heeft. Een schop vanwege “kunstenaars”, die de oude rare snuiter, zijn lebensraum misgunden en die pardaf tegen zijn ruikende ik of zijn oude camera aanliepen. Accidents par courir. Ik vermoed dat de man geen aanstoot nam aan de laatdunkenden rond hem; het portret dat Abbott van hem maakte, spreekt, zoals alleen een foto dat kan. Boekdelen. Zoals het beeld van Abbott zelf : bij benadering zelfs geen glimlachje. Te veel vertedering trekt stompertjes aan.
In het “Jeu de Paume” botste ik ook op een leuk hebbedingetje, meer bepaald een boekje.
“101 Things to Learn in Art School”, van Kit White. Zoals heel wat lading in het Kunstonderwijs, zat ook dit boekje steriel, luchtdicht, onaantastbaar en verleidelijk ingepakt in kunststof. Normaliter steel ik in musea. Beelden van wat ontoelaatbaar is in de ogen van fotografie-snoezen. Beelden, waaraan ik onmogelijk kan voorbijlopen, omdat ik me niet schaam schaamteloos in beelden te geloven. Dedain voor de daad van het simpele fotograferen is mij vreemd. En vreemder nog het strenge vingertje van een suppoost en diens supporters. Ik steel dus selectief, maar nooit een boek. Een koperdief laat wit goud immers ook onberoerd.
Ik kocht dit boek in tweevoud. Eentje om te lezen en eentje om te houden. Misschien haal ik er lessen uit, om uit te delen aan mensen die humorvol en “sans égards” werkende fotografen aanporren. Al lijkt “aanwakkeren” alweer een daad van halfzacht geloof. Net zoals fotograferen op de wijze van Atget: onverstoorbaar consequent en steeds bevreemd. Uit de tijd dus.