Lucas Dewaele, dagboek

Over fotografie en leven.

Month: March, 2012

Gezegend met beelden.(Omtrent fotografen die fotograferen)

Vraag voor de jury.

Is een foto een utilitair object of een stuk kunst?

Of : Mag ik gewoon zeggen dat ik verliefd ben op het leven? En dat ik klaar sta hieraan toe te geven?

Beelderigheid.

Ik ben een fotograaf in het diepst van mijn arbeidskrachten. Ergens tussen Willem Kloos en Chuck Close.

 

Fotograferen is….

………  like tiptoeing into the kitchen late at night and stealing Oreo cookies. Met dank aan Diane Arbus en aan Greet.

dagverslag, boom der beelden.

dagverslag, taart met beelden.

Lenteboekbeelden.

Beelden ademen geschiedenis.

Het Fomu in Antwerpen is voor een fotograaf een beetje een lustpark. Er zijn foto’s, wereldbeelden en (wellicht om ereleden van fotoclubs te couillloneren), bijzonder weinig oude Leica’s en wat kindergejoel. Het stoort de sacraliteit van het museum en het discours van gids Bruno Vandermeulen niet. De aardigheid om er te flaneren en de on-Antwerps minzame suppoosten zijn wezenlijk deel van het Fotomuseum aan de stadszoom.

Er is een heilige voor nodig om gratis in het Fomu binnen te glippen – Sint  Lukas met name. Met een leraarskaart lukt het ook, maar dit blijkt nu voor één keer een overbodig kenmerk. Wij, studenten en een paar die deze status verleerd hebben, bezoeken de expo van Dany Veys en Bruno Vandermeulen. Als fotografen een mooi jongensstel, die blijkbaar alles delen.

Bijvoorbeeld de liefde voor wat ze niet kunnen krijgen, polaroid type 55. Voor de rest : alles, binnen de limieten van het heterosexuele huwelijk : generatie, uitstappen naar Sagalassos, saaie obligate werkjes, een technische camera, zwartwit-negatieven en centen om uit te delen aan corrupte Turkse ambtenaren. Als kers op het Turkse brood koppelen ze ook nog hun afgewerkte beelden los van hun auteursrecht : soms vergeten ze echt wie welke beelden gemaakt heeft, bijna als postmodernistisch credo van de actuele fotografie. Het allerindivdueelste heeft zijn maagdelijkheid mislopen; benieuwd wat Kloos hiervan zou vinden.

Terug ter zake : de beelden. Ze zijn groot en proper gepresenteerd en in dialoog met historische foto’s uit het depot. Over formaten kan je misschien dicteren dat “groot” altijd geld kost én altijd werkt. Een kijker verdiept er zich in de details; de intensiteit van het kijkcijfer stijgt vanzelfsprekend. Samen met het gebrek aan afschrikking om de foto aan te raken, zijn presentatiegeheimen met de vinger te ontsluieren. Met kleine beeldjes in kleine kadertjes heeft een kijker warempel meer pudeur. Minder dan een vingerlijke aanraking, zal een pupil zich wijdser openen en een omzichtige ademtocht het museumglas bestrijken. Voor eventjes dan maar. Niemand wil beelden schenden, ook niet met een slechte adem.

Een beetje gekunsteld is de dialoogvorm van de Sagalassos-beelden met de historische foto’s. Okee, vormelijk, geografisch, landbouwkundig en ook wel technisch kan ik spreken van gelijkenissen, maar is dit dan voldoende om van een “dialoog” te spreken?

Voor mij is die interactie woordloos en zeer pragmatisch gebleven. Maar ik zal nog maar eens goed gaan kijken als er slechts gepensioneerden door de zalen schrijden.

Van geschonden beelden wordt niemand behalve Sally Mann, beter. Haar  fragiele natte collodium platen (°1851) zijn gewild “foutu”, met betekenisrijke defecten. Met dank aan ondermeer potassiumcyanide en de zeer statische benadering van het onderwerp. Gek ben ik er niet van : Amerikaanse smaakdictaten en het trendy teruggrijpen naar edele procédé’s zijn voor mij niets meer dan een vormelijke en marketinggedreven manier om “inhoud” op te wekken. Vlug naar een andere zaal dan maar.

Curatoren Veys en Vandermeulen weten wat rust kan teweegbrengen. Als onderwerp én als lijdend voorwerp. Een tafel, een stoeltjesrij, Ikea-gloeilampen en boeken in spreidstand. Ik geniet van de tussenruimte die beide heren gecreëerd hebben. In mij roert zich zowaar een kleptomaan, maar ik beperk mij tot heimelijk stelen van beelden, zonder pagina’s te scheuren.

Er is nog heel wat te zien in het Fomu dezer dagen. Simon Norfolk, in de oorlogssporen van John Burke, in Afghanistan. En de jonge wilde Belgen die fotograferen en een persoonlijke Baron Von Münchhausen-lancering nastreven. En er is Bart Michiels. Hierover zwijg ik deemoedig, ik laat het in mijn privé polder bezinken. Zijn werk is te belichten in mijn nakende scriptie. Vluchtige impressies doen het werk van de Brabantse New-Yorker geen goed. Ik stel voor : kijk eens even op http://www.bartmichiels.com

Ik vermoed dat een blogtekstje op een scherm geen platform voor echte duiding kan bevatten. Maar misschien kan jij dat wel? Bedenktijd is mij niet vreemd.

“Beelden ademen geschiedenis” is mij lief. Niet alleen de titel, als vangrail voor het ongerijmde “imaging history”. Maar ook de daad van het ademen met beelden. Beelden maken, bedoel ik, net als het vrije ademen. Onbekommerd, onnozel zelfs, met kwaaie blikken, maar als tegenvenijn in het wonderlijke analyseren van foto’s. Analyses die de notie en het plezier van zelf te fotograferen moeten missen. Moeten. Ik zou het velen willen gunnen, dit antidotum. Uitzinnig beeldjes maken, met de levensduur van een ééndagsvlieg of een nachtvlinder. Maakt niet uit. Als er maar geen museaal concept rond geweven wordt. Dat verstikt.

Beelden in afwachting.

Verdriet. In gebiedsvorm.

Lente in zes beeldjes.

Merkonwaardige beelden

Geen galeriebeelden vandaag. Mijn foto’s komen alweer niet los van hun conventionele context, door mevrouw Sontag als “naïef” en “narratief” omschreven, en betreffen iets, een onderwerp. Voor museum- en galerie- en hogeschoolpraktijk handelt het fotobeeld enkel over zichzelf, over zijn praxis en zijn grenzen. Pijnlijk verbijten voor wie dit leest en uur na uur een bloemlezing aan zijn wereld ontlokt. Onbehaaglijk vanzelfsprekend voor wie echt met een camera in de hand en met een speurend oog vol verwondering, wat rondkijkt. Minor White, Amerikaans botanicus en fotograaf,  noemde die “verwondering” gewoon geestelijke leegte, of ontvankelijkheid, maar zonder negatieve bijklank.

“The state of mind of a photographer while creating is a blank…For those who would equate “blank” with a kind of static emptiness, I must explain that this is a special kind of blank. It is a very active state of mind really, a very receptive state of mind, ready at an instant to grasp an image, yet with no image pre-formed in it at any time. We should note that the lack of a pre-formed pattern or preconceived idea of how anything ought to look is essential to this blank condition. Such a state of mind is not unlike a sheet of film itself – seemingly inert, yet so sensitive that a fraction of a second’s exposure conceives a life in it. (Not just life, but “a” life).”

Vermoedelijk heeft mijn academisch alter ego dit citaat al eerder aangehaald – wij delen dan wel dezelfde “blanke” geest, maar mijn part verliest zich af en toe in barokke gedachten. En misloopt dan de herinnering aan die diepe gedachten. Waarvoor een welgevormd sorry.

De geest van een creërende fotograaf is blank, onbeschreven, onbevooroordeeld. Ik kan me hierin vinden, maar de praktische bezwaren vinden mij natuurlijk ook. Stel : ik flaneer, uiteraard zonder enig idee omtrent de flâneur par excellence, Baudelaire. Als fotograaf betekent dit dat je wat kuiert, de vogeltjes groet, een mens van goeie wil aanspreekt, van de lentezon geniet en losjes wat beeldjes “trekt”. Klaar is Minor. Klaar voor een stukje feedback in mineur van een aantal bewuste beeldenmakers. Er zijn nog fotografen die de blanke staat van de geest wantrouwen en ik vrees dat ik er één van ben. Of soms weer niet. Ik twijfel dus.

Stel ten tweede : je bent fotograaf en je hebt gebroed. Op dat niet-formalistische concept, dat je met citaten en filosofische bewoordingen onderbouwd hebt, een semester lang. Je kwam niet tot het maken van beelden, alvorens je denkbeeld op scherp stond, zonder onlogische gedachten of hiaten. En dan ga je op zoek in de realiteit, die o wee wonderlijk tegenvalt. Je vindt er je ideeën niet in weerspiegeld, niet in verborgen, hoe hard je ook probeert je concept aan de werkelijkheid te ontfutselen. Je vindt het niet en je fotografeert het niet. Verloren moeite : de beelden zijn niet voorhanden.

Dan maar Minor White’s strategie geproefd : gedachten op wit of gewist en bij mooi weer de straat op, de stedelijke branding in, de schuinte van het leven tegemoet. Je vindt een extensieve hoeveelheid beelden, net voorbij je deur. Probleem : zij zijn divers, spreken jou en elkaar tegen, houden geen rekening met de quotering “banaal” en “genoeg”. Je spoelt mee in een stroom van dagboekbeelden, leuk maar ondiepgaand.

De geest van de fotograaf (hij, die een camera hanteert) is bovenmatig aan onrust onderhevig. Zalig voor wie over fotografie schrijft, prikkelend voor wie het vak beoefent en bij anderen bekijkt : hij merkt dat hij niet eenzaam worstelt.

Dat spiritueel strijdtoneel vond ik vandaag in Recyclart, waar het werk van John Ryan Brubaker, Jennifer Jansons en Arne Schmitt te bekijken hing. Ik hoorde eigenlijk verwonderd te zijn, maar dat was ik niet. Het strijdlinie was immers proper geordend : werk van conceptuele aard, van formalistische inslag en van pragmatisch allooi. Zo wat de staalkaart van strategieën en manoeuvers waarmee ik mezelf vertoon.

Vandaag sta ik op het standpunt dat een fotograaf zijn beelden best verankert aan de dagelijkse realiteit. Het vluchtige en kortstondige karakter ervan, neem ik er bij. Het feit dat dit fotografie is die (hopeloos) vastkleeft aan een onderwerp en niet wankelt op punten van onvergankelijke zelfbevraging, is bijzonder onkritisch. Het weze zo, ik laat de verbeelding en de banaliteit weloverwogen aan de macht. Als een soort overlevingsreflex, voor het geval de zin om te fotograferen opdroogt of om mij te behoeden voor de bijzonderheid van het louter schrijven omtrent fotografie.

Ik hou het voorlopig op het maken van beelden die ik werkelijk zie, maar die waarschijnlijk toch een beetje gelogen zijn, niet-werkelijk zijn. Mag ik?

Jongerdom.

Het ultieme, onvergetelijke welgevallen om zelf foto’s te maken, is niet aan iedereen gegund. Wie breedvoerig mijmert over beelden, wie jolijt bevroedt in de beschrijven van fotografische schoonheid, is er aan voor de moeite. En voor het verstrooiend plezier van het vinden van de ontspanknop. Dit weet ik zeker sinds ik een dagje met jonge juffies (en mansheertjes) een studio-happening mocht beleven. Een Roeselaarse school op vrijdags bezoek in een niet zo doordeweekse Academie, het SASK.

Wat is een geslaagd beeld, een mega-coole foto voor iemand van 13 jaar?

Ik ben geneigd de vraag te stellen aan mensen, met ribbelige blikken (van het nadenken). Of aan gegradueerden fotografie of aan iemand van de sector, een communicatie-zuchtige of zo. Ik vrees voor het antwoord, dat allesbehalve luchtig zal zijn. Maar wel “onderbouwd”, van een kritische schriftuur voorzien en gehecht aan een artistieke gezindheid. Ik vraag het dus maar aan die lieve, beleefde jonkies uit de Roeselaarse omstreken. Uiteraard niet met woorden, maar gewoon met zo’n simpel cameraatje, met een zoomlensje waar je simpelweg je vinger voor houdt. En dat achteraf helemaal niet erg vindt.

De modellen en de fotografen werken verbluffend : informeel, zonder kramp, zonder najagen, zonder beogen van betekenissen, gelaagdheden, verwijzingen. Een beetje controlerend en heel veel intuïtief. Eigenlijk gewoon doen wat elke fotograaf met een opleiding  toch zo graag wil, maar niet meer toe komt : fotograferen. Foto’s die niets veranderen, maar slechts de toewijding en  de goesting en de genegenheid van de maker illustreren. Ik zoek die fotografen en ik vind ze te weinig. Ik zet antennes en lokaas en bakens uit.

Een voorbeeldig treffen.

Er wordt veel strijd geleverd tussen de oorschelpen van nadenkende fotografen. Zelfgeslagen bloedneuzen, opkomende littekens en mijn verbeelding zaliger zijn de uitkomst van een overdaad aan beelden kijken, beelden maken. Beelden door mezelf, beelden van anderen en de zo onstoffelijke geloofsbrieven daaromtrent. Niets is lastiger dan over beelden babbelen via een gewone spreektaal. “Geestige beelden, die iets hebben” is de aanhef van elke spiritualiteit in de hel van de fotografie. Wrevel is een wederzijds gevoel dat vervolgens ontstaat, bij zowel hij die toont als bij de kijker die ogenschijnlijk de informatie verwerkt. Spreektaal frustreert als het over beelden gaat : het is te banaal, te gangbaar of het wordt ronduit als neerbuigend begrepen. Tot overmaat van wanhoop bij de meester in mij. Moet ik andermans beeldtaal dan toch bekijken met eigen beelden? Hun techniekjes kraken, hun energieloze gewicht wegwuiven? Niet met woord-ismen, maar met imitaties, parodieën, kopietjes, reproducties en visuele pastiche duiding geven?

Ik schrijf dit uit verregaande onvrede met mezelf, in een betoog over documentaire fotografie. Een kortstondig verblijf van een slordige acht uur in de bib van Sint Lukas verplichtte mij naar Eugène Atget te leren kijken. Voor wie de informatie mist : een Franse brokkenacteur en fotograaf wiens beelden van Parijs (eind 19de eeuw tot 1926 ongeveer) vooral bij dood en as-zijn, verheffing kregen. Het was een slimme vent, Eugène. Hij sleurde, op zijn 68ste nog met een zware houten camera, Parijse heuvels opwaarts. Een ware woordloze kalvarietocht, maar met één listig kneepje : hij schreef niets omtrent zijn beelden, hij zweeg. Geen statements, geen theorieën, geen frases : na zijn dood stortten de theoretici zich op het blanco canvas van zijn oeuvre. Goeie zet vanwege de man die slechts “documents pour les artistes” maakte; hij geniet nu eeuwige roem, in plaats van de gebruikelijke vijftien minuten.

Een beetje een verademing om dan toch nog omtrent Bernard Plossu iets te lezen. Een Fransman bij leven, wiens biograaf nu al pent : “de frisheid van zijn foto’s is deels te danken aan het feit dat  hij werkt als een fotojournalist, met gecontroleerde intuïtie en directe reacties. Zijn buigbare, aanhoudende, recta linea-antwoorden op de visuele, de sensuele en de poëtische realiteit geven hem een plaatsje apart van de rest.”

Ik zoek een dergelijk biograaf, maar vooralsnog voer ik zelf een vereenzamende strijd. Zoekend naar beelden en woorden, waarbij de kijker de ervaring van de beeldenmaker gewaar wordt. Of zoiets.

Negen maal representatie vandaag.

Denderleeuw, 14h53

Nieuwe modellen.

 

Het maatschappelijk draagvlak voor dit beeld situeert zich tussen 16h52 en sluitingsmoment.

De fotografie van Luc D’é is penetrant in een sfeer van chaos gepositioneerd in een spinrag van verdiepende betekenissen en relaties waarbij de werkelijkheid een continuele transitie vormt tussen kunst en vice versa.

Vrij naar een gesubsidieerde kunstkritiek.

Vangsten naast het net.

Het licht zien, ik bedoel “het niet zwaarmoedig inzien”, van wat wellicht filosofisch als een lachertje gezien wordt. Dat is mijn met pijn doortrokken bewustwording, sinds vierentwintig uur.

Innige gesprekken met jongere, vaak mooiere en andere slimme mensen renderen en plotsklaps heb ik het door : het knelpunt ligt in een vorm van voldragen verwarring rond de term “beeldtaal”.

De voorbije maanden was ik lustig in de weer geweest het woord “beeldtaal” op geheel poëtische wijze in te vullen. Grote dagelijkse blijdschap bij de herhaalde ontdekking van elk nieuw beeldtaalwoord en – komma; verwarring alom bij de ontoepasbaarheid ervan op het werk van de heren Paul Martin, Arnold Genthe en de vele hedendaagse documentaire konsoorten. Op weg dus naar woordelijke scherpte. “Beeldtaal”, het woord bekt goed en wordt op inflatoire wijze geregeld gehackt in kunstenaarsscholen. “Beeldtaal”, het woord komt niet voor als trefwoord; het klinkt als hoofdstuk één van een soort Esperanto, kunsttaal voor wie zich zinnig wil uitdrukken in het bereik van verf en pixels. “Beeldtaal”, de definitie terstond geplukt van het net..

“Een overdracht van gedachten waarbij geschreven of gesproken taal vervangen is door beelden.” En “als een karakteristieke stijl van een kunstenaar, een kunstgezelschap of in een kunststroming”.

Kan je daarmee genoegen nemen? “Beeldtaal” als een transfererend medium van wat scherper met woorden kan gezegd worden? Een ersatzbroebel? Of, als schrille fluittoon in het overigens harmonieuze bestaan van de artiest. “Beeldtaal” als stijl, voor dummies. Ik voel mij zo vrij om deze bepalingen eerder armtierig te noemen. Of minimalistisch, als een eerste voorzichtige kus. Ik beloof plechtig de term “beeldtaal” niet meer te verwarren met het talig spreken over beelden. Beeldtaal lijkt mij meer gemeen te hebben met gebarentaal : wat resteert in het beeld van een uitgedoofd, voltooid gebaar. De maker die gelijktijdig zijn gewaarwording meedeelt, deze wenk, die intentie, dat inzicht. De auteur die zijn lezer een kenbaar opstapje geeft. Zoiets?

Is het mogelijk over beeldtaal te spreken zonder zichzelf te verliezen in een betekenend woordzootje? Ik denk het niet. In de wirwar van gedachten en begrippen sta ik nu voor een ander standpunt. “Beeldtaal” kan je niet verklaren dan door verwijzingen naar andere beelden. Denk ik momenteel, in een vers paradigma. De term zit eerder gegrift in het gebaar, de roep, de dans. En niet in woorden, die het verhaal wel omhelzen, maar het beeld zelf niet insluiten.

Ik zal ronduit eerlijk zijn : echt weten doe ik niet. Ik ga te rade bij Carl Uytterhaegen, eeuwige leraar.

Wachtend op de raad (van studenten).

BXL Midi, ontmoeting met een mens van goede wil uit Toeroet.

Gent, Mokabon. Ontmoeting met een mens van wil. Eeuwige meester.