Ik hou van de pointes die titels oproepen bij de (ver)lezende mens. Net zoals ik hou van beelden die experten als schade- en nutteloos voorstellen. U denkt vanuit uw klassieke overweging dat ‘beelden’ lijdende voorwerpen zijn voor de vakkundigen? Of eerder dat de beelden de kenners uitdagen en hun expertise als neutrale emballage prijzen? Wat er ook van weze : beelden blijven, bewierokers en vaardige rokers vergaan. Er is nog recht op de wereld.
Wie pienter is, luistert en registreert. Ik had het voorrecht een studiejaar lang te bouwen op onvrede met mijn eigen vak; de vraag ‘wat kan een betekenisvol woord zijn bij het kijken naar foto’s?’ heeft mij opgevijzeld tot pixelzifter en uitpluizer-oude stijl. Ik heb er geen bijzondere achting aan overgehouden. Noch voor mezelf, noch voor de tenoren van de actuele smaak. West-Vlaamse signatuur, u kent het knippatroon, waarin ik wonderwel pas.
Ik speel in op een realiteit. De passage van de student, die zijn werk dient te tonen aan een publiek van gestemden, vals-, klaar-, gelijk- en ongestemden. Natuurlijk was/ben ik geprikkeld en nieuwsgierig naar reacties. Naar weerstand en weerwerk. Maar ik had/heb mijn huiswerk dubbel gemaakt, zoals een lagere scholier dat doet om zijn meester te imponeren, te plezieren of gewoon als een reflex zonder overpeinzingen. Ik heb gelezen over vrouwminnelijkheid, over Thomas Demand, over actuele beeldcultuur tout court. En o ja, ik ben zelfs Michiel Hendryckx een beetje afvallig geworden, dat klopt. Dit alles vormt een vergeefse stellingname in het stellingendispuut over beelden. In mijn jaarwerk gaat het évidemment over vage credo’s omtrent documentaire fotografie. En het evident zondigen daartegen. Paradoxen in presentatie van boeken in bakken en zo. Zoiets aanhoren doet zeer. Niet zozeer omdat het onscherpzinnig is, maar omdat het doorzichtig mijn vraagwijze omzeilt. En deze was toch : ‘zeg eens iets bruikbaars over beelden. Asjeblief, iets om op te bouwen. Iets over de bakvorm van een hoeksteen, zelfs over de leegte van de spouw.’ Maar zeg niets uit eigen opwellingen of vondsten van het moment. Niets over het dunne papier waarop Fastenaekens beeldjes afdrukt, waarvan de aanraking het ultieme genot en het keurmerk ‘ware documentaire fotografie’ bewijst. Zeg niets. Kijk neer (op de toetsen van een smartphone) of kijk neer op het squareplein. Wees wezenloos starend, door het raam, naar de veranderende stad.
Confronterende vragen daarentegen kunnen vertrappelend zijn. In die zin dat de steller aantoont dat mijn denkbeelden een kritischer analyse uitlokken . Ik haat het als mijn antwoorden niet pasklaar zijn op die momenten. Het geregistreerde ogenblik waarop mijn gedachten een mankement vertonen, verafschuw ik. Maar ik klap niet uit de school als ik schrijf ook dankbaar te zijn. Dankbaar in de eerste plaats dat iemand echt leest en vervolgens uitbrengt hoe een onminzame vraag de prikkel voor verder onderzoek oproept. (U dient te weten dat mijn research naar ijkpunten in documentaire fotografie dolde met de conventies en uitdraaide op mijn eigen dadaatje, zijnde de ‘verwondering’, als baken voor de betere beeldwerken). Wat te denken en te repliceren over de vraag naar meer academische ontleding van deze vondst? ‘Zeg mij meer over het mechanisme van de ‘verwondering’…? En hoe koppel je dit ijkpunt aan je eigen werk?’ Een driemaal welgemeende zucht tot in het laatste stukje output van mijn lichaamstaal.
Ik draag een bericht op aan L.D. Het zou aan mezelf kunnen zijn, voor de welgemanierde verstaander. Of aan de Lezer van Dienst. ‘Neen, ik laat de analyse over het eerlijke criterium ‘verwondering’ niet achterwege. Maar gun nog wat denkwerk.’ Beelden heb ik al – ik ben tenslotte fotograaf. De juiste (ant)woorden zijn blijkbaar voor ons beiden bevreemdend afwezig. En ja, wij zien de foto’s graag.
Vrijwel iedereen denkt wel eens na als het einde nadert.
In mijn geval wordt (vermoedelijk) het einde van een schooljaar bedoeld, als docent aan de SASK en als student aan Sint Lukas Brussel. Nu is het mij duidelijk: doceren is gemakkelijk eenmaal de persoonlijke verbouwingen achter de rug zijn, de kinderen en het huwelijk zich in een stabiele fase bevinden en er tijd genoeg is om lessen waarlijk voor te bereiden. Lessen waarvoor je dan droge doch vriendelijke bedankjes krijgt op het einde van juni. Lessen die ik in de volgende juli-maand reeds als gedateerde genrestukjes bekijk en die dringend geüpdatet dienen te worden. Als student daarentegen sta je alleen, alleen met een stuk of wat genrefiguren die je –mondhoekhangend- bekijken. Het is bepaald een ervaring van wancomfort voor de ziel van de argeloze fotografiestudent. Kan ik de passage voor een expertencombine beschouwen als verweer van een gelovige tegen een troepje agnostici? Ik denk na en ervaar het schadelijke gevoel dat ik al jarenlang mijn cursisten berokken. De stress die elke confrontatie met dolvreemden met zich meebrengt, en die een wisselende uiting van driftigheid kan opwekken. Of van buitenzinnige innigheid, de confrontatie met mezelf, mijn werk, mijn denken.
Beschaafd moet ik bekennen dat het weinigen gegeven is om zich terug te vinden in de belevenissen van 11 september 2011 tot op heden. Ik vermijd een bijvoegelijk naamwoord bij het substantief. Niet dat er geen adjectieven in de etalage staan, verre van, maar ik constateer dat een neutrale kijk op de realiteit ook wel waarheidsgehalte heeft. Ter illustratie: zondag jongstleden, na de levendige opening van de expo ‘flaneren, tot overmaat van beelden’ (De Spil, Roeselare) organiseerde ik een debat tussen welopgevoeden, cursisten en Arne Schmitt, Duits kunstenaar, residerend in Brussel. ( http://www.anmerkungen-zum-index.de/ ) Snel werd duidelijk dat het bekijken en waarderen van beelden op een uitgelaten manier, bijna onvermijdelijk in een gesprek omtrent verhaallijnen en conventionele esthetiek verzandt. Verhalen en verdiensten die ieder uiteraard reeds kent, hetzij door eigen enthousiasme , hetzij dankzij de lessessies van de voorbije maanden. Wat minder gelikt was, verrees langzaam op het einde van vele gesprekslijnen : de neutrale kijk op de realiteit, het loslaten van de bloemen om te kunnen woelen in barre grond. Ik omschrijf het puur prozaïsch : een fotograaf die het in te lepelen verhaaltje en de schone kantjes loslaat om tot een onbebouwde beeldtaal te komen. Geen ‘er was eens …’ of ‘ik ga op reis en breng mee…’ maar een simpel beeld, waarvan de enige intentie het illustreren van de oneindige saaiheid van ons bestaan, lijkt.
Aangezien ik nadenk over het einde van vele zaken, moet ik ook deze benadering van de fotografie hierin betrekken. Stel je voor dat ik mij van de woelige, de hitsige, de gebrande fotograaf in mezelf moet ontdoen. Gewoon liquideren, stel je voor, zodat ik concludeer dat elke vorm van uitbundigheid in beelden achterhaald is. Dat het nieuwe credo gestoeld is op de banaliteit van beeld van elke gsm-gebruiker. Weg met het kijken, het zien, het wachten, het verwonderd zijn. Leve het denken, het bedenken, het uitdenken en het emballeren. Anorectische boksers aan de macht in de ring.
Ah ja, met woorden gedachten vormgeven kan en mag op een blogje. Maar met beelden de lichtgewicht filosofietjes aan de wereld offreren, met uitsluiting van het eigenmachtig ambacht… neen. Neen, met de kracht van de vuist op een boereneiken tafel. Neen, uit vrees voor het einde van elke soevereine fotografische activiteit. Te veel mondigen missen zelf de handigheid van het hanteren van een camera.
Donderdagochtend dien ik mijn werk te rechtvaardigen. Enerzijds is er de reflex mijn beelden af te schermen; anderzijds moet het werk, de synthese van verwondering, energie, een zienswijze en rustig ambacht, zich verstouten aan de openbaarheid. Het confronteren brengt onrust met zich mee. De onrust die je ervaart bij Dirk Bouts’ ‘Vuurproef’, een gerechtigheidstafereel, dat mij als postzegel al jarenlang achtervolgt.
Ik besluit voorbarig en filosofisch en ondubbelzinnig : vuurproeven en bluswatertesten hebben iets gemeens. Ik leid dit af uit de eindejaarsbedankjes van ‘mijn’ cursisten. Woorden jawel, maar wat met bluswater* in flessen van driekwartliter?
*P.s. géén Oostenrijkse wijn aub; die is nog steeds giftig.
Iets doet pijn bij het bekijken van gespijkerde beelden aan muren. De witte muur zelf met zijn rustige maagdelijkheid lijdt onder het gehamer van noeste fotografen en onder het verbergen van barstjes met papier vol wemelende inktpixels. Het is beklemmend te zien hoe foto’s, persoonlijke beelden, een zweem van onbeduidendheid behalen, als ze uitgemeten genageld worden. Bijna gekruisigd, ontdaan van hun kwetsbaarheid, een foto als een aflijvig stuk print. Ik lijd gestigmatiseerd mee bij elk spoor van doorboring. Kan het contrast met de zorg van gehandschoende curatoren (in de meest oorspronkelijke zin van dit vak) groter zijn? Ik neem waar en signaleer te veel blijken van te weinig adoratie voor eigen werk. Het zijn toch maar foto’s.
Avonden van achting (en lauw sinaasappelsap) zijn deze week voorbijgegaan. Eerbied voor het vele werk dat in de DKO-oogstmaand bij uitstek (juni) gepresenteerd wordt. Ik was in Academiesteden Menen, Brugge en twee maal in Roeselare. Ik was er, niet om te genieten van drankjes in plastic bekertjes, maar om redenen van nieuwsgierigheid en belichaming van mijn leraarschap. Laat mij even openen met dit laatste. ‘Leraar zijn’ maakt de verwachting van expertise los, bij de omstaanders op tentoonstellingen. Het publiek rond de leraar raakt opgezet als deze met een kwikke quote het werk duidt, de stempel van de fotograaf te baat neemt om eigen kennis te bewijzen. Aanhoorders van de leraar rekenen op een extra les, een te onthouden résumé van zijn credo. Eenduidige uitspraken als ‘dat is nu een goed beeld’ tot het meer erudiete ‘dit heeft iets van geometrische lyriek’, passeren de vernissage-revue. Het gemeende leraar-zijn noopt mij op die ogenblikken tot het verlangen naar vakantie. Wat in dit geval staat voor zee en zon, geen zand in de camera en geen onzin bij het vermoeden van beklijvend beeldmateriaal. ‘Nieuwsgierigheid’ dan maar. Als ijkpunt om het vermoeiende kijken aan te jagen. Als weet- en kijkgraag mens naar fotowerken gaan kijken. Het zaligste vertier na het zelf creëren van beelden, en de heilzijde in het ‘analyseren’ van fotografie zelf.
Tentoonstellingsbezoeken worden expedities; de tocht langs de foto’s wordt een uitje in eigen emo-land. Mijn nieuwsgierigheid naar wat niet-professionele beeldwerkers opbrengen aan verbeelding, raakt nooit op. Zowat elk eerlijk beeld dat aan muren hangt, ontglipt niet aan de elementaire verwondering, waarmee ik het bekijk. Dezelfde verwondering waarmee de maker oordeelde een foto te moeten maken. Op een voorgeschreven moment, met een overtuigende beeldtaal, met een techniek die het ingrijpen van de fotograaf onderlijnt of tempert. Het ongemak, de onrust die met mijn nieuwsgierigheid gepaard gaat, wordt nog meer gelenigd als het beeld aan de muur ook een verpozing vindt in een boek. Netjes tussen harde covers, in goed gezelschap van meer bedaarde beelden. Een boek is een pakbaar iets. Een ding dat egards opeist, met kiekjes en beeltenissen.
Vandaar mijn waardering voor fotografen die hun finale maaksels niet aan de muur spijkeren met vier, drie, twee of één nagel. Met achting waardeer ik de leraar in mezelf die teen- en vingernagels judassend uittrekt bij fotografen die koketteren met het gemis aan respect voor eigen werk. Ik blijf hameren op dit verontrustend aspect, dat gevoed wordt door het idee ‘het zijn maar (mijn) foto’s’. Natuurlijk is er het economische luik – museaal inlijsten kost- en natuurlijk zijn er conceptgerijpte argumenten en natuurlijk is er de Academische traditie van neerbuigendheid over leerlingenwerk. Maar de pijn van uitgekerfde beeldhoeken blijft. Sporen op de muur, bressen in het beeld, een deficit in het zelfrespect. Geef mij een ongepierced boek dan maar.
Ik ben verwonderd. Eerlijk. Als ik de divo’s en diva’s van actuele kunstorganen aan het woord hoor, slaat de verwondering mij in het gelaat. Denk- en fotobeelden van zeer ijle materie krijgen het ‘estimé’ van filosofisch erfgoed. Tijd dus voor een gemoedsbeschikking doorspekt met West-Vlaamse essentialia. Op te tekenen in het stramien van een blogbericht: weinig gewichtig maar oprecht. Een voorrecht dus.
Ik heb mij laten inpeperen dat ruiters ruiterlijk zijn. Een adjectief dat wellicht niet alleen verwijst naar het loutere uiterlijk van de man/vrouw te paard, maar zeker ook duiding geeft aan de inborsten van beide figuren. De onomwondenheid, waarin het bijvoeglijk naamwoord verdicht, bekoort mij al sinds jaar en dag. En helemaal niet in het tijdverdrijf met paarden. Feitelijk is de ‘frank en vrij’-factor in de kunst (en dan vooral in de fotografie) steeds voor mezelf een essentieel element geweest. Heb ik ooit, met geringe kennis van invalshoeken, geaarzeld om de vraag naar openhartigheid te stellen? En nu, met een nog steeds beperkt benul, vraag ik het mezelf met luidere sturing nog meer af: in welke mate is de maker oprecht en niet als handtassenmarktstrateegje te doorzien? Onverholen deze vraag opwerpen is ze niet beantwoorden, dat begrijp ik. Maar de vraag losjes van tafel borstelen is al helemaal gekunsteld en pijnlijk voor de gegeneerden van het moment.
Een aantal feitjes zijn ijsklaar te onthouden. Ik denk aan een verongelijkt suïcidair kunstenaar die zijn neigingen niet onderdrukte tijdens zijn val tussen wal en de kunstboot. Ik denk aan de legioenen artiesten die uit Academies wegstromen naar een voldragen vorm van anonimiteit. Ik denk aan de Grote Namen van dezelfde generatie; wat heeft hun piëdestal gemaakt tot een wegversperring van velen? Ook voor hen die niet broodnijdig zijn, maar onbelemmerd blijven pramen tussen het eigen wereldje en het universum daarbuiten. Natuurlijk zijn persoonlijke afknappers de aanleiding voor deze oprispingen…Maar wat als de vragen blijven voortbestaan, na de loutere aanvaarding van de koude douches, de gemiste wissels op het parcours van de Kunst?
Een lauwe domper ervaar ik bij het kijken naar beelden van een aantal actuele fotografen. Ik blijf opgescheept met de vraag naar authenticiteit, of zo je wil, naar persoonlijkheid. Mensen sloven zich uit in filosofietjes van zeer Oostduitse makelij. In denkwerk en overwegingen van een onuitspreekbare orde. Lichaamstaal (ik let op zwaaiende bovenarmen) en zelfgehakte zinnen dienen de kijk te dienen. En mij te alarmeren voor zoveel gefingeerd dienstbetoon aan zichzelf. Wat is het gewicht van de fotografie van bijvoorbeeld De Keyser of Hendryckx of Depoorter of mindere jannetjes en divettes, bij ontstentenis van de media-omkadering? Ik stel de vraag niet op verwijtende toon, niet op grond van dwarse inzichten, niet onderbouwd door enige nijd. Maar gewoon, objectief en neutraal: wat maakt dit werk tot fotografiepijlers in Vlaamse gewesten, anno 2012? Iemand mag mij antwoorden.
Ik zoek een filosofische en psychologische onderbouw in de theorie van de ‘mimetische begeerte’. Toeval bestaat: komt René Girard op mijn pad en vind ik een populaire verklaring omtrent de manoeuvres van de ingezetenen der kunst. Kort en onoordeelkundig samengevat: ik en jij (kunstenaars in deze volgorde) begeren hetzelfde object (eeuwige gloria en pecunia) omdat jij mij en ik jou op oncontroleerbare wijze wil nabootsen in ons pijnlijk-gezamenlijk verlangen naar de wancombinatie van roem en centen. Hierin reikt onze rivaliteit zo ver, dat wij elkaar klakkeloos imiteren (bijv. in onze beeldtaal) en dat wij onvrijwillig het speerpunt van ons verlangen uit het oog verliezen. Wat extra pijnlijk aanvoelt bij fotografen.
Jij snapt het : ik doe Girard zwaar onrecht aan door er de basale gedragspatronen van rivaliserende kunstfiguren aan te koppelen. Maar toch lees ik dat ‘Girards mimesistheorie de basis van zijn denken over literatuur, religie, cultuur,… vormde’. Gelezen in een verpleegsterscursus, van Dr. Luc Anckaert.
Ik neem de spijtpil als ik weer eens een Ketsachtig techniekje imiteer. Maar zoals het rivalen past – zeker bij dit soort intellectueel discutabelen – herbegin ik steeds opnieuw.
Ook met de vraag naar het ware gewicht van deze ‘short time many see’ – fotografie.
Mijn innerlijke vrede vind ik in volledige Girardaanse traditie : de zondebok in mij boekt een kortverblijf in het land van luidsprekende kunstenaars en hun lookalike’s.
Wat zal het voor jou zijn vannacht? Een Ketsje, een Vanfleteren of gewoon een onopvallende imitatie van een blogbeeld van gisteren? Hoe begon dit berichtje alweer?
http://lucdewaele.jalbum.net/Baudelaire-à-la-Javanaise/.
De echte papieren versie vind je in juni, op de Master’s expo in Brussel. Komen kijken mag, aanraken ook, maar onder begeleiding.