Het onopbeurend nagelen van beelden.

by lucas dewaele

Iets doet pijn bij het bekijken van gespijkerde beelden aan muren. De witte muur zelf met zijn rustige maagdelijkheid lijdt onder het gehamer van noeste fotografen en onder het verbergen van barstjes met papier vol wemelende inktpixels. Het is beklemmend te zien hoe foto’s, persoonlijke beelden, een zweem van onbeduidendheid behalen, als ze uitgemeten genageld worden. Bijna gekruisigd, ontdaan van hun kwetsbaarheid, een foto als een aflijvig stuk print. Ik lijd gestigmatiseerd mee bij elk spoor van doorboring. Kan het contrast met de zorg van gehandschoende curatoren (in de meest oorspronkelijke zin van dit vak) groter zijn? Ik neem waar en signaleer te veel blijken van te weinig adoratie voor eigen werk. Het zijn toch maar foto’s.

Avonden van achting (en lauw sinaasappelsap) zijn deze week voorbijgegaan. Eerbied voor het vele werk dat in de DKO-oogstmaand bij uitstek (juni) gepresenteerd wordt. Ik was in Academiesteden Menen, Brugge en twee maal in Roeselare. Ik was er, niet om te genieten van drankjes in plastic bekertjes, maar om redenen van nieuwsgierigheid en belichaming van mijn leraarschap. Laat mij even openen met dit laatste. ‘Leraar zijn’ maakt de verwachting van expertise los, bij de omstaanders op tentoonstellingen. Het publiek rond de leraar raakt opgezet als deze met een kwikke quote het werk duidt, de stempel van de fotograaf te baat neemt om eigen kennis te bewijzen. Aanhoorders van de leraar rekenen op een extra les, een te onthouden résumé van zijn credo. Eenduidige uitspraken als ‘dat is nu een goed beeld’ tot het meer erudiete ‘dit heeft iets van geometrische lyriek’, passeren de vernissage-revue. Het gemeende leraar-zijn noopt mij op die ogenblikken tot het verlangen naar vakantie. Wat in dit geval staat voor zee en zon, geen zand in de camera en geen onzin bij het vermoeden van beklijvend beeldmateriaal. ‘Nieuwsgierigheid’ dan maar. Als ijkpunt om het vermoeiende kijken aan te jagen. Als weet- en kijkgraag mens naar fotowerken gaan kijken. Het zaligste vertier na het zelf creëren van beelden, en de heilzijde in het ‘analyseren’ van fotografie zelf.

Tentoonstellingsbezoeken worden expedities; de tocht langs de foto’s wordt een uitje in eigen emo-land. Mijn nieuwsgierigheid naar wat niet-professionele beeldwerkers opbrengen aan verbeelding, raakt nooit op. Zowat elk eerlijk beeld dat aan muren hangt, ontglipt niet aan de elementaire verwondering, waarmee ik het bekijk. Dezelfde verwondering waarmee de maker oordeelde een foto te moeten maken. Op een voorgeschreven moment, met een overtuigende beeldtaal, met een techniek die het ingrijpen van de fotograaf onderlijnt of tempert. Het ongemak, de onrust die met mijn nieuwsgierigheid gepaard gaat, wordt nog meer gelenigd als het beeld aan de muur ook een verpozing vindt in een boek. Netjes tussen harde covers, in goed gezelschap van meer bedaarde beelden. Een boek is een pakbaar iets. Een ding dat egards opeist, met kiekjes en beeltenissen.

Vandaar mijn waardering voor fotografen die hun finale maaksels niet aan de muur spijkeren met vier, drie, twee of één nagel. Met achting waardeer ik de leraar in mezelf die teen- en vingernagels judassend uittrekt bij fotografen die koketteren met het gemis aan respect voor eigen werk. Ik blijf hameren op dit verontrustend aspect, dat gevoed wordt door het idee ‘het zijn maar (mijn) foto’s’. Natuurlijk is er het economische luik – museaal inlijsten kost- en natuurlijk zijn er conceptgerijpte argumenten en natuurlijk is er de Academische traditie van neerbuigendheid over leerlingenwerk. Maar de pijn van uitgekerfde beeldhoeken blijft. Sporen op de muur, bressen in het beeld, een deficit in het zelfrespect. Geef mij een ongepierced boek dan maar.

Het publiek rond de leraar raakt opgezet.