Onderweg naar 1000, een mille-paal (tussen heilige huisjes).
Trein-reis-tijd-ver-drijf en een afdracht aan vormen van vergetelheid : dit was de oorspronkelijke toon van dit beeldkantwerkje. Wat begon als halve opmaat in een onderzoek naar ‘beeldtaal’ , halverwege september 2011, evolueerde, ontdeed zich vol van ruwe basten. ‘Research’ heet dit ceremonieus. De analyse van een blanke kiem – oprechte leergierigheid – die aanwaste tot een quasi dagelijks bezinksel van gedachten en vooral van beelden. En soms van amper ingehouden gram met gewicht. Het klonk niet te allen tijde als muziek in expertenoren – ik pleit ronduit schuldig. Maar ik prijs mezelf voornamelijk gelukkig dat de ingeslopen episodes van uitgemaakte woede niets meer dan driftige tussendoortjes waren; de personen waarop mijn woorden sloegen, hebben hun plaatsen volkomen verdiend verdiend, iets dat zo waar op een dubbele doorslag lijkt dus. De onbewogen conclusie luidt : het Belgische kunstondermaanse is er op maat van ‘men’. En voelt bovendien aan als schijnbaar gepolierd beton : bij uitstek de koude teelgrond waar men én intellectueel én als belazeraar kan overleven en waar ‘men’ , althans onder het deken van een diepkerkerlijke structuur, zich opwarmt aan een verplicht nummertje maatschappelijke ‘dédain’. Jammer dat het jonge mensen de ziel kost, in ruil voor wat binnenkerkelijke roem. (Ik wist niet dat contextblindheid zo ver kon reiken, maar wellicht leed ik er indertijd zelf aan.)
Ik gebruik gaarne het onbenadruke voornaamwoord ‘men’, omdat het consequent de anonimiteit en het verhullen van eigenschappen duidt. Na bijna duizend berichtjes alhier, concludeer ik alweer : ‘men’ staat nog steeds in de weg van fotografen – frisse beeldenmakers – die onverzadigd rondkijken en die, tuk op beeldstukjes, boeken maken. Boeken met beelden die niet belust zijn op daglicht of op kranteninkt of op plakkaten langs snelwegen. Niemand ziet ze, niemand beroert ze. Ze wachten volstrekt op een koppel ogen en op gangbare zintuigen. Ze vertrouwen op niets meer. Leg de nadruk op het woord naar keuze.
A priori stel ik nog: het Latijnse kapsel rond de beelden is een bevallig gevolg van deze onbruikbaarheid. Hecht er geen belang aan, een behanger moet ergens heen met lijmresten. Dat meen ik oprecht : het beeld in het gesloten boek bevrijdt zijn maker van woorden en gedachten en stemmen en honger naar Weekend-Knack-roem. Een flâneur-fotograaf kan echt vrij zijn; een kunstenaar misschien ook. Al twijfel ik meer dan ooit tevoren aan dit laatste. (Het woord ‘artistiek’ lijkt meer en meer een vermengsel van ‘spiritueel’ en ‘economisch’, in wisselende verhoudingen en netwerkjes.)
Ik schrijf dit tekstje om vele redenen. Eén ervan is dat schrijven op zich een nagenoeg verslavende bezigheid is. Te vergelijken met het lezen van de A4’tjes van Bernard Dewulf in De Standaard. Het is geen werk, het is als een verlangen naar en het bijna proeven van onbetaalbare wijn. Schrijven is oplettend zijn, open voor feitelijkheden, kritisch voor het eigen denkkader; woorden op papier zetten, met een puntgom wissen en uitgeslapen tegen de kwart-waarheden optornen. Schrijven is bruusk invullen wat men in half-affe zinnen niet wenst te communiceren. Schrijven over kunstigheden is het dwingend in vraag stellen van wildcard-kaarten voor kunstconcours en –subsidieregelingen. Schrijven is beter fotograferen. Of draai het gewoon om. Het is een vorm van leeglopen. In al zijn betekenissen. Verslavend en niet altijd opbeurend; het gladde weerwoord ‘kankeraar’, met al zijn connotaties, is de functionele platitude, die ware dimensies doet vergeten. Vandaar dat ik tussentijds achterover leun en woorden en gedachten laat uitbollen. (In tegenstelling tot mijn echte verslaving : beelden maken).
Andere redenen om met woorden te schermen zijn minder tegensprekelijk. Er zijn de reacties zonder gewicht en er zijn uitspraken die om een wederwoord smeken. Beide hebben bestaansrecht en ik ben auteurs van allerlei kunne dan ook dankbaar. Zij versterken en ontkrachten mijn denklimieten. Zij wijzen meedogenloos op een gebrekkige samenhang en zij maken mee de context voor de verwondering. Mijn verwondering.
Nog redenen? Misschien van pedagogische aard, zelfhulp-geïnspireerde schimpscheutjes, de goesting om zomaar een sneer uit te delen, zichzelf even samen te vatten als voorwinterse keuring, revanche-intenties te sacraliseren, het éénmansgelijk te benoemen. Alles kan. En zeker via dit medium. Waar woorden en beelden hooguit voor wat dagbederf kunnen zorgen.
Nog even over mijn verwondering. De ‘verwondering’ die ik als enig standvastig criterium om over beelden te spreken, hanteer. De verwondering die ik zelf als praktiserend fotograaf ervaar én de verwondering die ik, eenvoudig en koppig zijnde gelovige, niet loslaat. Ik wil graag de ‘verwondering’, waaruit mijn beelden ontstaan, onbevangen en blijvend benutten, besteden en uitoefenen. Als een inschikkelijke kracht om met het medium ‘fotografie’ aanwijzingen te maken. Verbanden aan te tonen, bewijslast te vergaren of gewoon vanop een scheidslijn te rapporteren. Mensen, die ik eerder als ‘men’ aanduidde, noemen dit ‘irrelevant, oppervlakkig, zonder impact’. Ik houd van deze woorden. Ik hou ze, op een klein vergelend papiertje, in een klein lijstje, binnen handbereik. Ik heb ze gestolen, ontfutseld aan een bokkige baliebediende van een kunstschool; ze knipte deze kleutergewijs-recht uit, uit een juryrapport. Wie ooit – bij wijze van opeising- binnenbreekt in mijn werkruimte, zal deze ingekaderde woorden nooit waardevol genoeg achten om mee te nemen. Maar voor mij werken ze een als een ouderwetse dynamo : draai er aan en elders komt er energie vrij, in een vorm die soms verrast, verwondert.
Mijn bijna-duizendste relaas is een kennisgeving tussen de negenhonderdnegenennegentigste en de duizend-en-eerste. Niets markants dus, maar – voor mijzelf – toch wel weer een eigenaardigheidje erbij. De boeken hou ik niet bij. Geen cijfers, geen statistieken, geen bangigheid om uit of in de boot te vallen. Geestdrift is mijn onstuimig en onbeschut deel. ‘Men’ is er onblij mee.
Koppigaard.