De falsificatie in de Belgische fotografie (2).

by lucas dewaele

Noot vooraf: ik verontschuldig mij voor het beeldmateriaal. Dit is puur illustratief bedoeld. Overeenkomsten met bestaande foto’s berusten op toeval en tijdsgebrek.

‘School maken met een kleine korporaal in de rangen’ zou feitelijk een correctere titel zijn, op maat van mijn beleving. Elke school heeft wel iets dictatoriaals in huis, een onuitgeschreven richtsnoer en een markant figuur dat op zijn stille wenk bediend wordt. In het kunstonderwijs is dit niet anders; niets is dit onderwijstype wereldvreemd. Ik mag mijn bevinding academisch analyseren – kunstsocioloog Pascal Gielen is de enige die mijn ervaringen mag tegenspreken – : het vernetwerkende kenmerk van Belgische Kunst zit ook diepgeworteld in het Hoger Kunstonderwijs. Het fatsoen en de erecodes van elke school staan uiteraard perfect raadpleegbaar op elke homepage van desbetreffend orgaan, dat zijn meestal cosmetische, inhoudsloze zinnetjes dicteert aan de webmaster. Dienstig om de instelling een objectief-checkbare ‘sérieux’ te geven, maar in de praktijk een cover-up van gewoon mensenfut: macht, prestige, rancune en lippendienst. Het leven zoals het is, de school. Woorden van ‘de grootste artistieke vrijheid, de ruimte om je persoonlijk en creatief te ontplooien, de clichés doorbreken, een eigen visie op de fotografie en de maatschappij ontwikkelen en uiten’. Die woorden doen mij denken aan republieken met het predikaat ‘democratisch’ of het prefix ‘volks-‘. Het loutere vermelden ervan doet geen goed aan de kritische geest. De praktijk is het spiegelverkeerde verhaal – kleine korporaaltjes, incontournabele bewakers waren er rond en zijn niet altijd te raadplegen zonder in wantrouwen te vervallen.

Ik kijk uiteindelijk slechts naar de beelden die docenten en studenten publiceren. Ik kijk en kijk en ik zie een inventaris van ruggen van geklede meisjes, bomen in stukjes verhakseld tot herverlijmde beeldjes, bijstandskoppen, met ogen kijkend in de lens, schijnbaar complexe figuren met ogen kijkend in de onderste cosmos, kopies van Stephen Shore, van Lynne Cohen, kopies van kopies van anonieme topografen, zijkanten van geklede meisjes in de spiegel, riool- en boordstenen, grijze rotsen, veel grijze rotsen, grauwe bomen, een stadslandschap zonder bomen alweer in stukjes verhakseld tot nogmaals herverlijmde beeldjes, kopies van oorlogsprentkaarten en papierresten op een scanner, een inventaris van wezenloze gezichten van geklede meisjes. Ik lees en lees en herlees ook de filosofisch-ogende statements, die achterop de beelden hinken. Iets in de trant van ‘kijken vanuit een trein is anders dan het kijken vanuit het teelbalperspectief van de hengst, in het licht van de perceptie in de stedelijke ruimte en zijn inwoners’. Dat soort woordenbrij, waarbij ik klein word. En nederig en beschaamd. En alleen.

Ik constateerde dat de fotografie bij een opportunistisch geslacht in het netwerk van het Hoger Kunstonderwijs vaak een mestbodem is voor eigen inteelt : docenten aan kunstscholen, kunstenaars, selectieheren, galeristen, kunstcritici, één strijd, om de ene goede smaak en de eigen tewerkstelling  (en de subsidiecenten) te verwerven en behouden. Met beelden en woorden die aan de verbeelding en de verwoording van de kritische kijker geen kansen meer biedt. Wat je ziet is degelijk op spirituele gronden beproefd en a priori niet afgekeurd. Kunstwerkers worden afgetoetst op hun afhankelijkheidsrelaties met de ‘kleine korporaals’ van het netwerk. Wie niet gesacraliseerd wordt (zijn zieltje afstaat), valt buitenboord. Onherroepelijk. Neutraal voorbeeld: Jan Hoet en zijn poulains. De kunstpaus en zijn kuddeke. En Jan Vercruysse. En Marc Maet.

De falsificatie van de fotografie is in dit stadium eenvoudig te ontdekken, wars van schone schijn en vriendelijkheid. Ik vergelijk de beelden, geproduceerd uit twee instellingen en ik kom tot de niet zo ontstellende constatatie dat beide fotostromen quasi voor de volle aanblik gelijklopend zijn. Ligt hier een eenvormigheidscredo aan de basis? Voorgeschreven door migrerende docenten-missionarissen van het allernieuwste inzicht? Denk niet dat persoonlijke elementen in deze migratiestroom afwezig zijn; er zit een machtsstrategie achter. Net zoals Pascal Gielen voor zijn onderzoek ‘Kunst in Netwerken’ vaak meer relevante informatie verkreeg bij een goed glas wijn (p20), net zo zijn informele gesprekken met fotografen-kunstenaars-docenten zeer verhelderend. Sprekend over de ijkpunten van de beeldtaal verbleken academische en kunsthistorische duidingen dan stelselmatig. Andere krachten zijn voedzamer als het op de realiteit aankomt: zij zijn arbitrair en zuiveren uit wat deviant is, in de ogen van bedreigde experten.

Wat met andere fotografie? Ja juist, de beelden van het zootje oud-geregeld. Hendryckx, Uytterhaegen en zij die geen warrigheid in geschrifte en beelden nodig achten, om gedenkwaardig te zijn? Namen zat, alleen, geen kat kent ze (nog), zelfs ik, nauwelijks. Ze zijn onbestaand geworden omdat hun credo’s bepaald ongunstig-ontmaskerend zijn in het licht van de actuele foto-icono-idolatrie. Onthullend voor wat als nieuw en fris voorgeschoteld raakt in de media, op schoolbanken, in het wereldje van galerietjes en achterkamers in kunstorgaantjes . Ontluisterend voor de geloofsbrieven van kunstwetenschappers en kenners, die geen fotografische beheersing kennen. Neen, ik spreek niet van techniek, maar van een oprecht normengebruik in het bekijken van beelden. Iets wat mijn zoeken blijft uitlokken.

Heb ik een nieuw ijkpunt in het bekijken van beelden ontdekt? Kan ik een beeld, dat door de gekende falsificateurs, omarmd wordt, gegrond wantrouwen? En wat met dédain doodgezwegen wordt, omhelzen?

Een praktische uitwas van het valselijk voorstellen van uitingen van betere actuele fotografie is dat het zijn eigen onderwijssysteem genereert. Met andere woorden: wie geloofsgetrouw is, komt aan de bak én meteen ook op de doceerstoel. Wat alweer de eigen confessie, bevredigingsgewijs, aan credibiliteit doet winnen. Voorwaar, een wederkerende preek. (Een voorbeeld. De Sint Lukas workshop-reeksen ‘Back to the future’ met eenstemmig orakelende gastdocenten.)

Behalve de ontdekking van al weer een ijkpunt in het bezichtigen van beelden (de omarming of het geringschatten, door bepaalde experten) heb ik een verademing in de aanbieding.

Het povere netwerkje van het Deeltijds Kunst Onderwijs, zeg maar de vele Academietjes in Vlaanderen. ‘Pover netwerkje’, omdat het feitelijk een constructie is rond entiteiten zonder valse ordinantie, zonder sterke bindingen of verplichtingen. Vakmensen zijn er vrijer, cursisten oprechter, toezichthouders vriendelijker, experten minder gebonden, critici aimabeler. Op de leerbegroting ervan staat geen geloofsbelijdenis in dienst van ‘Kunst’, maar wel een vertrouwen in het bevinden van oprechte uitingen, met respect voor elk deviërend individu.

In dit vertrouwen zitten de zegeningen van het deeltijds kunstonderwijs beschut. Goed omhuld, non sensikaal onderwijs. Een DKO-Academietje is nolens volens een loopgravenschool.