Het is een hele gedeisdstelling uit gespecialiseerde bronnen te vernemen dat een kunstenaar écht werkt en in het bijzonder ‘onderzoekt’. Onlangs nog overspoelde mij een lijstje ‘onderzoeksgebieden’ die momenteel ‘in’ zijn. Een trendy voorbeeldje: de invloed van ijdelheid en van het ouder-worden op het individu, het onveiligheidsgevoel van de enkeling in de urbane ruimte en de gebreken van individuele gezichtsverlamming en wat er op zich aan te doen is. Ook het complexere ontrafelen van verborgen spanningsvelden tussen de individuele manspersoon en de Macht, blijkt een onkoel hangijzer. Gepokt in een omkadering van een steeds lichter wegend, academisch-ogend woordenkluwen. Favoriete terminologie: ‘context’, ‘een expliciete daad’, ‘een compliciet discours’, ‘een zelf-kritische, mutuele herkenningsreflex’…. Het gebruik van die woorden veronderstelt een quasi deemoedige houding bij de niet-kenner-wel-kijker. Ze behelzen een bijna-devote oproep tot stilte en stilstand. Vooral van wie de kritische geest uit de armen sluit. En voor wie teveel respect toont voor de experten die de waarde van ingelijste excrementjes sacraliseren.
De aanleiding voor deze bedenking is eenvoudig: voor wie er op let, valt het wellicht geweldig op dat een kleine schare van bepaalde kunstenaars zowel lokaal als nationaal kloek-geolied vermarkt worden. Het werd blijkbaar –o, crisis- tijd voor de aanpak van een gemazelde marketeer en die heeft een topprestatie neergezet; dat is alvast duidelijk. Het bezet houden van bepaalde musea (M, bijvoorbeeld) verwordt steevast tot prerogatief van een ‘gelovige’ binnenwacht. Andere bredere ingrepen van markt-strategisch inzicht: gewichtig genummerde litho’s krijgen een waardevol krantenomhulsel; prime-time op Radio1 wordt mantra-matig gevuld met een zeer denigrerende boodschap : ‘jij bent een prutser; kom snel zien naar wat echt top is’, in –ik zeg maar iets- fotografie. Ook provinciaal-lokaal blijkt er zich een sterke monopolisering door zogenaamde mondiale namen af te tekenen. Crisis of niet: met gemeenschapscenten worden kunstenaars onstuimig belangrijk verklaard. Een roze en rode loper, het is uitkijken geblazen voor de onbefaamde kunstwerker uit de parochie. Diens zolder raakt trouwens langzaam vol met kunstwerken van eigen makelij; kleurige lopers kunnen er niet bij.
Deze gedachten werden recent wat aangezwengeld door een aantal gebeurtenissen in de media. Ten eerste. Iets wat mij bijzonder hard trof op 21 maart: de geopenbaarde ‘onderzoeksfraude’ aan universiteiten of, om in de ongetruceerde terminologie te blijven: geknoei met onderzoeksresultaten. Wellicht is dit nieuws nu al quasi vergeten, maar stel je het toch maar voor: geachte professoren werden door hun studentjes aangeklaagd wegens… fraude, fopperij, façade . Even kreeg ik een ceremoniële déjà-vu, als ik terugdenk aan mijn tijd aan een Brusselse kunstinstelling. Hoe durven die domorige studentjes aan het renommée van eminente figuren friemelen? Respectloos -zeker voor hun professionele toekomst- , maar met een hart en tong en dadendrang in een goeie katholieke volgorde. Ik betoon respect voor zoveel jeugdige afvalligheid en wens hen heilig vuur om de wassen neuzen blijvend te bestoken. Misschien moeten gladgeschoren politici tussendoor eens doorheen het betonnen coconnetje van meer onderwijs in de schaduw boren. Asjeblief.
Een tweede feit dat mij enigermate aanstootte, is het behendig wereldkundig maken van het kunstwerk van Maya Bösch en Régis Golay . Zijnde een opgehangen dood paardenlijf, toevallig ergens op een centrale plek in Genève. En zeker niet bedoeld om te choqueren. Hooguit om te ‘decontextualiseren’, het debat aan te zwengelen en om toevallige vegetariërs te schofferen, maar dan als collaterale poets. Ik herken een zo evidente en slinkse kunstgreep als een constante wederkerigheid in het kunstwereldje zoals het beleefd en gestuurd wordt in ons kleine landje. En zoals het ook dubbelzinnig en anoniem verweven wordt in bepaalde vormen van kunstonderwijs. Maar daar wordt deze subtiele falsificatie eerder als strategische behendigheid en handigheid aangeprezen, als een uiting van een persoonlijkheidskenmerk sine qua non. Terwijl het in feite om een puur gemanipuleerde vorm van (eufemistisch bedoeld) ‘smaakbepaling’ betreft. Een believer uit de kring wordt aangetikt en voelt zich comfortabel ongetoucheerd. Iedereen vaart wel bij het meestappen in de logica van de behandelde integriteit. Behalve de occasionele non-believer die zich andere vragen stelt. Maar ook voor deze bonhomme is er een beleidslijn uitgetekend. Laat mij even een belanghebbende citeren. ‘Charlotte Moser, de directrice van een moderne kunstgalerij in Genève, geeft toe dat dieren en baby’s altijd een schot in de roos zijn. Mensen reageren daar vaak heel emotioneel op. Ze kunnen er niet vanop een afstand naar kijken en missen zo de boodschap van de kunstenaar. Het volk mag zich echter ook eens vragen stellen en niet altijd slikken wat de media ons voorkauwen.’ (HLN, 4 april 2012) Ik leid af dat wie afkeurend en te dichtbij kijkt, iets mist. Dom en doof voor een artistieke boodschap en zeker geen kritische geest tegenover de informatiestroom van de media. Het volk is dwaas, oningelicht, koppig. Ik meen hierin een futiele contradictie te ontdekken: gebruikt de galleriehoudster net niet de volkse media om haar ‘plan de campagne’ uit de doeken te doen en wat aandacht op te eisen voor het statement van het kunstenaarsduo? (Die boodschap is overigens vrij simpel : het aflijvige paard symboliseert de verloren gevechten des levens… Sterke geur overigens.)
Ik verbind beide ervaringen – wetenschappelijke fraude in het academische milieu en zeer uitgekiend werkplan in het kunstcircuit. Ik vrees dat beide kringen qua draaiboeken vaak eenstemmigheid laten horen. En dat spijt mij nog elke dag. Het komt neer op het verzuren van het DNA van de kunst.
Waaruit bestaat dit DNA dan wel? Ik weet het nauwelijks: ik bestudeer al kijkend, al fotograferend. Maar ik ben wel vrij zeker omtrent de niet-bestanddelen van hedendaagse en listige ‘kunst’. Kunst draait niet (meer) om dure, edele grondstoffen. Kunst draait niet (meer) om ambacht, om aangeboren talent, om inzet, om energie, om ongekunsteldheid. (Ter invulling van deze behoeften zijn er steeds vakmensen-uitvoerders.) Kunst draait ook niet om het helder idee, een concept, een besluit, een onderwerp, een pakbare uitleg van een intellectueel beredeneerd traject. Daarvoor worden inhoudelijk-nuchtere vragen meestal meesmuilend genegeerd of met een kwinkslag ontweken. Het denigrerend estimeren van de vraagsteller is daarbij het aangewezen reactiepatroon. Hij is de man buiten de connectie, het netwerk.
Mensen. Je moet een weinig halfzacht zijn om te geloven dat kunst –zoals actueel belicht in media, Brusselse instellingen en Luikse galerietjes- iets te maken heeft met materie, ambacht of intellectuele arbeid. Het heeft een verbazend verband met een basisvorm van economie en, dieper liggend, een voorkomen van een spiritualiteit. Een opwellend voorbeeldje: een kunstenaar die zich argeloos blootstelde tegenover kunststudenten, nam ongegeneerd citaten als ‘de kwestie ‘geld’ zit altijd in mijn hoofd’ en ‘het komt er op aan de eerste te zijn’ in de bek. Trots ook dat hij met wraak als energetische drang en met een valse perskaart in het ‘wereldje’ kon penetreren. Ik kan me dus niet bevrijden van het gevoel dat simpel fatsoen (niet het soort dat publiekelijk beleden wordt) niet eigen is aan de actuele kunstenaar met naam en gefingeerde faam.
Kunstwetenschapsonderzoeksfraude. De gedaante van dit woord is beangstigend: het staat haaks op mijn kinderlijk geloof in de ruiterlijke erecodes van de kunstenaar. Maar ik kan me deerlijk vergissen; ik ben tenslotte maar een koppig fotograaf, die ontevreden is over het loutere instemmen met de conclusies van de ingewijden. Ik dacht even, het wordt tijd om namen te noemen. Om met cactussen de ballonnenwinkel op te leuken. Of is dit geen daad van naastenliefde tussen missionarissen?
Een illusie: de beproefde vervalsers in de Belgische fotografie zijn ontmaskerd, de vertakte vervalsingen zijn getoucheerd, de makersnamen zijn bekend, hun daden ontluisterd. Tijd voor het sacrament van het oprechte beeld. Dat van de ongebonden fotograaf wiens vaardigheid niet onderhorig is aan netwerken en academische broedstaketsels.
Na het verkennen van mijn eigen zuurtegraadgrens, is de tijd rijp en de geest uitgeziekt om de basiskwaliteiten van een beeld te ontdekken. Natuurlijk blijven de uitgeschudde ‘techniek’ en het immer geldende ijkpunt ‘verwondering’ onafgeschreven. Beide staan overeind in elke vorm van gezwatel over deze of gene beeldbedrijvigheid.
Over techniek : zowat elke fotoclubliefhebber is quasi exclusief op zoek naar het ultieme techniekje, enerzijds om kritiek terzake te voorkomen en anderzijds om vormen van bewondering op te wekken. Wie het handig aanpakt kan die egards in de tijd rekken: een exotisch reepje software dat één of ander effectje genereert, blijft tot net voor de demystificatie van zijn status tot gemeengoed, mateloze bewondering opwekken. Met internet tot in de ijskelder echter blijft het een ware opgave voor een fotoamateur om zijn techniekjes verborgen te blijven houden. Net zoals een hengelaar zijn lokaas in de luwte van de kanaalberm mengelt, net zo blijven fotoclubleden hun recepten in de donkere kamers samenstellen. Vaak blijkt een opeenhoping van Photoshopfilters, met een variërende doorlaatbaarheid de ware aard van deze kunstigheden te bewijzen. Nog net ontdekt in mijn beeldwereldje is het plug-in-assortiment van Nik Software. Wat voor een zondags fotografistje een waar festijn is aan ‘creatieve’ mogelijkheden (lees : je zal indruk maken) is wat mij betreft een grabbelton vol ironie-wekkende techniekjes. Leuk is het om een actueel beeldje van het kunstdorp Gits terug te catapulteren naar de 50’er jaren, met een vintage-knopje. En kijk, er reden zelfs al electrische bietentreinen langs het met zonnepanelen overgoten landschap. Of amusant is het verdrijf om het werk van Nick Ervinck te situeren in het naoorlogse Roeselare. Ik bedoel alleen maar: een techniekje kan vervalsingsdrang dermate stimuleren, dat de perfectie van de gereedsschapkist zelfs een eenzame spelbederver verwart.
Sedert de publicatie en herdruk van Sontags ‘On Photography’, weten wij allen dat fotografen liegen en vervalsen. Henricus Antonius van Meegeren – Han, voor de vrienden, ruste in iets dat op vrede lijkt – was een gekend criticus van toenmalig actuele kunstkenners. Als schilder kwam hij ver van de bak te staan; de critici ridiculiseerden zijn werk. Hij haalde zijn gram door op de muren van hun expertise zoetjes in te beuken: hij vervalste de schilderijen van de Meesters technisch-meesterlijk. En wachtte geduldig op de reactie van de kenners. Die onthulde dat experten ook maar bête, misleidbare mensen zijn.
Fotografen zijn a priori gekende misleiders, structurele veelplegers. Hun techniekjes, hun verbondenheid met voorvalletjes, hun hang naar verduisterde schermen: het is geen geheim. Fotografen vervalsen geen geschiedschrijving: ze nemen ons gewoon mee op een loopje met de wereld, hun wereld, het hier en nu. En gebruiken daarvoor speciale handigheidjes. De reeds vermelde photoshop-like laagjes, in vele gradaties en granulaties, maar ook wel de techniekjes van weglating (van context), afdrukken op het ongelukkige moment (voor het model), het spelen met de patroonherkennende vermogens van de kijker. Nick Ut en Jeroen Bosch, wij houden ze nauwelijks uit elkaar. Al werkt de ene al in kleur.
Tussentijds concluderend schrijf ik dat een blik op zeer binair-gebonden technieken (Photoshop, Nik, Lightroom,…) en op het bewustzijn van de vakgebonden misleiding (de realiteit is terug te brengen tot de beleving van de fotograaf) voor de kijkende kijker een licht kunnen werpen op het beeld. Het beeld zoals het zich aandient in zijn meest kwetsbare vorm, vrij van kunstkritiek, vrij van de monoculaire kijkbuis waarin het werk van Kets, De Keyzer en geringere meesters getoond wordt.
Het sommetje makend word ik verleid om een credo te verkondigen. Dat van het beeld dat ontdaan wordt van beetnemende systeempjes. Dat zich dus als vanzelf als zwartwit vertoont. Het beeld dat ontspringt aan het oog van de vrije fotograaf die context nastreeft (geen uitgeknipte waarheid), die afdrukt op ‘volledige’ momenten en zijn werk aan een onaangetast publiek te kijk stelt. De kans is klein dat je die fotograaf ergens in een galerietje op het lijf loopt.
Een ijkpunt dat door zijn eindeloze herhaling wat deerlijk overkomt is de ‘verwondering’. De feilbare leeftijd en –wereld liggen er wezenlijk aan ten grondslag, zowel aan het gevoel van zieligheid als aan de opmerkzaamheid voor die banale dingen als licht en raar opeengemetselde constructies, waaraan men zomaar voorbij fietst.
Ik wil ‘verwondering’ graag zien in een opwekkende context. Niet als kaalplukkend gebaar op de kap van de kunstalarmisten. Gewoon ‘verwondering’ als oplichtend puzzlestukje. Zo eentje waarvan je vermoedde dat het elders, in een andere speeldoos thuishoorde of waarvan je dacht dat het per abuis tussen de ware bouwstenen verzeild was geraakt. ‘Verwondering’ blijkt, voor zo ver ik cursisten kan vertrouwen, veelal het sluitstuk van een zoektocht langs vele ‘cul-de-sacs’, stroppende zijwegels van de inspiratie. Vele wegen zijn in te slaan – ‘originaliteit op technisch vlak’ prijkt op nummer één – maar, voor wie de leertocht vol maakt, blijft de ‘verwondering’ ietwat verweesd aan de mazen hangen.
Vraag is: wat houdt de ‘verwondering’ dan in, dat het residu ervan fotografen blijvend doet fotograferen? Ik ken geen eenduidige uitkomst op deze vraag. Maar misschien zijn enkele hints ter zake bruikbaar.
Ten eerste blijkt dit criterium nauw verbonden met de daad van het fotografisch kijken zelf. Wie zich als fotograaf openstelt voor zijn leefomgeving zal wellicht niet kunnen weerstaan aan de drang om beelden te schieten, als waren het jachttrofeeën. In de zin van dat unieke herfstlicht, dat verrassende samenspel van komende en gaande schaduwen, van texturen, waarvan de ruwheid of de wiskundige regelmaat, doorheen het fotobeeld ervan, beginnen te verrassen. Natuurlijk moet je daarvoor fotograaf zijn, en met graagte een fototoestel bedienen en bereid zijn jezelf te voeden met de gretigheid van het kijken.
Ten tweede zijn er inspirerende bedenksels, analyses die je even doen schrikken omdat ze zo raak zijn. Je jachttrofeetjes worden gekrast. Door woorden, die levendig worden voor wie kijkt naar de wereld en er foto’s van maakt. De woorden van Dirk Lauwaert, Paul Strand, Cartier-Bresson en anderen die beelden op een doorzichtige wijze belichten. Een database vol kijkbrillen, op allemans sterkte. ‘De Bibliotheek van de Fotografie’ staat er bol van.
Ten derde is er de economische nutteloosheid van de ‘verwondering’; je koopt er geen doorsopt theebuiltje mee. Het ijkpunt is, romantisch verklaard, ‘de allerindividueelste expressie van de enzovoort’. Er is geen prestige aan verbonden, je kan je er geen academische graad mee oogsten, geen sympathie, een beetje ergernis mee opwekken. Verwondering is vrij: het werpt licht. En verschaft zich een sluipweg tot kleine eigenzinnige wereldjes. Veel plaats is er niet in die kleine stelsels. Maar het is er knus, of bekrompen. Een ‘sterfbedzurige beleving’, naar kenners vertellen. De experten op wiens testikels Van Meegeren het gemunt had.
Welk traject is er voor de fotograaf die noch aan technisch vernuft, noch aan zijn persoonsverweven verwondering voeling verleent? Eerlijk? Ik denk aan een éénrichtingstracé, zonder zicht op beelden.
Emile Zola is nog duidelijker : “À mon avis, vous ne pouvez pas dire que vous avez vu quelque chose à fond si vous n’en avez pas pris une photographie.”