Berichten over beelden.
by lucas dewaele
Ik lees de meeste kunstrecensies uit schuldgevoel. Vaak na de sportverslaggeving en tussen de nieuwtjes uit regionale katholieke onderwijsinstellingen door. En net voor het papiergemaal ze fijnmaakt. En – bijna vergeten- vanuit de angst dat ik iets essentieels zou missen uit de kosmos van Fabre en Co.
Er zijn overigens ook nog de internetartikels: deze hebben de flair van niet-recuperabiliteit, als je ze niet stante pede leest. Het aandikken van mijn overvolle bladwijzerbalk brengt enig soelaas in deze bangigheid. Maar helaas blijkt het schrijfsel toch reeds elektronisch verdampt op het ogenblik dat ik er aandacht aan schenk. Ken je de sensatie van ‘deze pagina bestaat niet’? Die mis ik alvast niet bij een pakbaar krantenartikel, leunend over de rand van een papiercontainer, in het afvalpark, in de winterzon. Met rijen jong-gepensioneerden knorrend onderaan de rolladder: ‘Ben je alleen op de wereld, misschien?’ Mijn antwoord getuigt nog steeds van misplaatst vertrouwen in de katholieke medemens.
Ik recycleerde een artikel van Sam Steverlynck, uit DS, van 10 december. En ik vroeg mij meteen af: hoe schrijf je zinnig over beelden, als niet-fotograaf? Technische prietpraat, daar waagt zo’n mens zich meestal niet aan. Tenzij natuurlijk als de schrijver van dienst ook als hobby-fotograaf (met een abonnement op een blinkend fotografie-magazine) zijn kennis wil bewijzen. Doorgaans is het niet zo gesteld en zwijgt de opsteller over de technische kantjes. Tenware er een conceptueel filosofietje aan gekoppeld kan worden of mits iemand iets techneuterigers influistert.
Het artikel dus. Over de gebonden cameraman die vrije fotograaf is, maar feitelijk naar de schilder wil kijken. Nicolas Karakatsanis, in Alice Gallery, Brussel. Ik rep mij, voor 21 december, of stuur mijn betrouwbare Brusselse vrienden van dienst, om te kijken en te rapporteren. Ik beperk mij tot de aard van de beschrijvende argumenten, omdat, naar ik verhoop, woorden een onderbouw van beeldtaal kunnen vormen.
Ik lees over lovende epitheta, die de auteur en Vlaamsche prominenten over de foto’s verspreiden, zonder weliswaar een pakbaar motief mee te geven. Iets in de trant van: ‘De beelden zijn goed omdat ik en mijn maten het zeggen dat ze goed zijn.’ Een wankele afweging dus, die vervliegt als de ‘maten’ plots mee hengelen in dezelfde mediavijver. Maar zo ver is het nog niet.
Ik lees ook over de suggestieve kracht van de beelden. Ze tonen minder dan wat de fantasie prikkelt, stel ik me voor. Daarbij scoort het argument ‘sfeer’ altijd, en de tekenende adjectieven ‘mysterieus, dreigend, onheilspellend, geladen’ worden onvermijdbaar. Beledigend wil ik niet altijd zijn, maar ik vrees dat dezelfde redenering geldt voor een pasfoto, een grijs archiefnegatiefje van Aglaia Konrad en een snapshot uit de Roeselaarse Batjes. Als je ze maar uit hun utilitaire context trekt en uitvergroot in een witte ruimte presenteert.
Dan het kenmerk van het wordingsproces van de beeldenreeks: veel werk en tijd ingestoken, ver gereisd, met grote namen op impressionante filmsets gewerkt,…. Goed, maar wat kenschetst het restant, de foto? Goodwill om kijkersaandacht te schenken aan het beeld is geklaard , maar welke beeldelementen rijmen met de al dan niet machtige ontstaansgeschiedenis van de foto’s?
Vervolgens de klassieke tegenargumenten : de anekdotiek en de narratieve logica worden ontkend. Vermoedelijk omdat deze niet kaderen in de omkadering van een kunstgalerie – anekdotische beelden en verhaaltjes horen er niet, wegen niet, tenzij ze negentiende-eeuws zijn en een lang rijpingsbeloop gekend hebben.
De klassiekers stapelen zich op als zelfs duidende woorden gebruikt worden, die geen trefwoordwaarde in de Nederlandse taal hebben. ‘Textuur’ is er zo eentje. Ik stel er mij een lap ruwe grondstof bij voor, met een verwondend oppervlak, een tortuur voor wie het beroert. Maar neen, met het kunstkritische ‘textuur’ wordt soms bedoeld: de specifieke presentatie-middelen, die hun eigen glans en schijnsel uitlokken. Als publicitair fotograaf krijg ik dagelijks steraanbiedingen van deze duurogende plexi- en dibond-vertoningen. Er is geen inhoudelijk statement aan verbonden; het is gewoon proper en onprofijtig om je foto’s er in te begraven.
Inpalmend zijn steeds het besef van uniciteit van de afdruk en de linke schakel met de schilderkunst, middeleeuws en hedendaags. Ik weet niet hoeveel kijkers hierin een ongeveinsd geloof hanteren, maar ik wil ze gerust een boterham geven. Oprechte gelovigen zijn schaars. (Ik heb dit vertrouwen ten eeuwigen dage afgezworen na het aanhoren van kunstenaars in sessies als ‘Back to the Future’, in een naburige hogeschool.)
En dan zijn de woorden op. Woorden reiken niet ver genoeg om beelden echt te verhelderen. Ook niet in de pen van journalisten en bevlogen bloggers. Eén zichtbaar jonge dame wijdde zich onlangs ook aan het beschrijven der fotografische beelden, Ann De Craemer (http://anndecraemer.be/2012/12/10/friederike-von-rauch-de-traagheid-der-dingen/).
Ik ben altijd gecharmeerd als niet-vakfotografen over fotografie berichten. En volkomen weetgraag ben ik ook als een hedendaagse dame over hedendaagse beelden schrijft. De woorden in haar recensie over Friederike Von Rauch zijn ‘schoon’ en verbeelden puur-particuliere gewaarwordingen. Ze nodigen uit om traag te lezen, en misschien te zwijgen of levensbeschouwelijke uitspraken te doen. Of om poëzie te gaan lezen en nieuwe verwikkelingen te verwekken tussen fotografie en sierlijke taal. Maar mijn honger naar functionele grammatica m.b.t. beeldtaal blijft. Ik denk dat de daad van het fotograferen, vanuit de oprechte verwondering gewoon mijn regel is. Meer niet. Beelden, die traag en stil uitdoven, op een scène waar de mechanica der woorden inbeukt op beelden. Zonder blijvende brokken te maken overigens.